In het kader van ons project stadssnorkelen en –duiken laten we ons oog nu eens vallen op een ook in de stad vrij algemene maar op zijn eigen manier toch heel bijzondere waterplant, de krabbescheer (Stratiotes aloides; ook geschreven als krabbenscheer). Want, ook al kunnen we hem geen typisch Groningse plant noemen, hij is toch wel de kraamkamer van onze trots, de zeldzame groene glazenmaker (Aeshna viridis – een grote en zeldzame libel, voor wie dat niet weet) die in 2016 nipt verslagen werd door de grauwe kiekendief in de verkiezing van de “Soort van Groningen”.
Krabbescheer dus. Of oalstiekel, op zijn Gronings (want hij groeit daar waar ook alen leven [of vaak in het verleden leefden] en ja, hij is flink stekelig). Niet bepaald een plant waar je graag van bovenaf in duikt of dwars door heen zwemt, maar zeker wel leuk om er bij langs te gaan (waar dat wel gaat).
Indicator
Krabbescheer is als plantensoort niet kieskeurig voor de bodem waarboven hij groeit, maar hij is wel een indicator voor het watertype waar hij in groeit. Dat is matig voedselrijk, daardoor vaak helder en zonder dat er sprake is van overheersende algen. In de stad kan dat zijn in vijvers, grachten en sloten, in het buitengebied in kanalen, petgaten en laagveen. Als het maar niet een diep open water is, waar sterke stroming in optreedt. Verondersteld wordt wel dat de krabbescheer, door mineralen uit het water op te nemen, zelf de algen in toom houdt waardoor het water helder blijft. Net zoals ook mossels het water schoon houden door er de kleinste algjes e.d. u it te filteren. Vaak komt krabbescheer samen voor met haar familielid kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae) voor. Dat heeft dezelfde bloemen (hoewel kleiner) maar in plaats van de scherpe zwaardachtige bladeren heel klein waterlelie-achtig loof.
Jaarcyclus
Krabbescheer is altijd groen. Zijn de oude delen altijd min of meer grauw of donkergroen, de jongste voorjaarsbladeren daarentegen lichtgroen. In de herfst zakt hij, zwaar van (als reservevoedsel tijdens het groeiproces aangemaakt zetmeel), naar de bodem. Daar rot in de loop van de winter een groot deel van het oude grauwe groen weg (wat overblijft draagt bij aan zuurstofproductie). Tijdens die verrotting vormt het dikke lagen afval die, natuurlijk samen met de resten van ook andere planten, laagveen vormen, waar vaak alleen de stijve stekels van de bladeren in terug zijn te herkennen.Als de groei opnieuw begint ontstaan er in de plant eerst rode, later naar lichtgroen verkleurende nieuwe bladeren die weer vol zitten met gasholten waardoor de plant ook duidelijk lichter wordt in gewicht en weer omhoog komt. Zo bepaalt hij dus, als ware het een levend trimvest, zijn eigen verblijfdiepte: op de bodem, zwevend ondergedompeld of aan het oppervlak uit het water omhoog stekend. De wortels raken dan vaak geheel los van de bodem. Tot die tijd hielden ze de plant enkel een beetje vast. In tegenstelling tot de wortels van landplanten hebben ze amper een opnamefunctie: immers, de hele plant drijft in het water. Dat neemt hij gewoon op door zijn blad op, tegelijk met voedingsstoffen uit het zijn water rondom hem (dit geldt overigens voor alle waterplanten. Juist om dit optimaal te kunnen zijn hun onderwater bladeren vaak flinterdun en sprietachtig). Vanaf half of laat mei tot laat in juli laat krabbescheer zijn witte bloemen met maar drie bloembladen zien. Ze staan net boven een schede die gevormd is door twee tegenover elkaar staande schutbladen die meteen ook de oorsprong van de naam krabbenscheer verklaren doordat ze in vorm lijken op de twee vingers van krabbenscharen (ook krabbenklauwen). Typerend is dat de planten tweehuizig zijn met eenslachtige bloemen. Met andere woorden: er zijn mannelijke en vrouwelijke planten en hun elk alleen van mannelijke of vrouwelijke geslachtdelen nodig om tot de ontwikkeling van zaden te komen (als het zover al komt).
Rare bloemen?
Omtrent de bloembiologie, bestuiving en zaadvorming van krabbenscheer is niet alles wat het lijkt en even gemakkelijk zichtbaar. Daar voegen een duikpak en duikbril zeker niets aan toe. Dit vraagt vooral om een blik van dichtbij, om kijken en goed interpreteren wat je nu eigenlijk ziet. Voor die liefhebbers heb ik dat gedaan. Wie dat niet interesseert, nodig ik uit deze alinea maar gewoon over slaan.
Terwijl bij de vrouwelijke planten altijd maar één bloem in de kort-gesteelde schede zit, zijn die van de mannelijke planten lang-gesteeld en kunnen er daar wel drie tot zes bloemen van in de schede zitten, hoewel er toch altijd maar één tegelijk van open is. Kijk je in het hart van een geopende bloem dan zie je altijd een hoge krans. Die krans bestaat uit twaalf dikke meeldraden of uit zes stampers met elk met twee zijtakken (wat er nog dikker uit ziet). In beide bloemen bevinden die zich echter boven een lagere, en daarmee verwarring scheppende krans van wat ook op meeldraden lijkt. Maar dat zijn het niet. Uit de wel echte meeldraden komt stuifmeel dat typerend kleverig is, om inderdaad door insecten verspreid te kunnen worden (i.p.v. door de wind, die niet om kleverigheid ‘vraagt’). Toch is er nooit veel van. Bovendien zijn de stempels op de stampers (waarop het terecht moet komen om binnen te kunnen dringen en de eicellen te bevruchten) maar klein. Hierdoor, plus doordat beide planten niet vaak dicht bijeen voorkomen en ze soms ook helemaal geen stuifmeel produceren (lees ik op het internet), wordt de bestuiving niet veel waargenomen en zijn vruchten dan ook zeldzaam. Die vruchten zijn geribbelde besachtige vruchten met vrij harde langwerpige zaden er in. Toch heeft van tijd tot tijd wel bestuiving (dat moet immers ook, om erfelijke vermenging / variatie binnen de soort in stand te behouden). Dit gebeurt vooral door vliegen (en soms misschien ook door nog andere insecten) die afkomen op de, naar het schijnt naar rottend vlees ruikende, bloemen, en die ‘beloond’ worden met “honing” (dat laatste en navolgende beschreven E. Heimans en Jac. P. Thijsse in 1914 al, in hun boekje “In sloot en plas”). Die “honing” zit in beide typen bloemen, zowel de mannelijke als vrouwelijke, in de al genoemde 24 schijnbare kleine meeldraden die als de lage krans onder in de bloem liggen. Heimans en Thijsse beschreven ze als “tongetjes” en als “honingmachines”. Elk is 20 mm lang en 3 mm breed, met aan de voet een wit rond plekje waar de “honing” uit komt (wat vooral goed zichtbaar wordt als je de bloem van zijn bladeren ontdoet en een nacht lang op water zet, waarop de “honing” als parels naar buiten treedt). Dat is verhelderend maar met een opgestoken en hevig trillend vingertje wil ik hier toch even corrigerend opmerken dat we die zogenaamde “honing” en “honingmachines” tegenwoordig anders benoemen, namelijk achtereenvolgens als nectar en nectarklieren om de simpele maar fundamentele reden dat honing iets heel anders is. Honing is enkel een door bijen van deze nectar uit bloemen ‘gemaakt’ (ingedikt) product. En dus moet je constateren dat honing in bloemen eigenlijk helemaal niet bestaat. Een beetje technisch, maar een leuke uitdaging om eens te bekijken juist voor wie bio geïnteresseerd is.
Vlottenbouwer
Steeds met uitlopers opzij uitlopend vormen ze al snel grote drijvende eilanden. Daar kunnen zich andere water- en moerasplanten op en tussen vestigen, zoals watermunt, veenwortel, waterzuring en, minder algemeen, ook waterdrieblad. Door die grote vlotten te bouwen is de plant een sterke verlander en laagveen vormer. Ook al is een verlandend water of laagveen voor veel planten en dieren een heel interessant leefgebied, in de stad maakt hem dat niet populair onder waterbeheerders, die er hun handen vol aan kunnen hebben sloten en vaarten open te houden. Vroeger gooiden boeren ze wel als meststof op het land. Tegenwoordig gebeurt dat niet meer en in de stad kan dat zeker op de straat niet zodat daar steeds afgevoerd moeten worden. In verband met de grote ecologische waarde van krabbescheer, zowel als zuurstofplant (in het bijzonder in de winter omdat hij dan nog deels groen is) als om het vele leven dat zich er om heen vestigt, moet dat altijd gefaseerd gebeuren. Maar in de praktijk wordt dat ook nog wel eens ‘vergeten’, wat al dikwijls aanleiding gegeven heeft tot hoog op gelopen discussies en rechtszaken aangespannen door natuurbeschermers die de plant, als gastheer voor de groene glazenmaker, op haar grote waarde weten te schatten.
Facilitator
Doordat de stekels tal van klein leven beschermen tegen vissen voelt er zich van alles thuis en vormt de plant heel eigen leefgemeenschappen. Wil je zo’n plant in een beschrijving recht doen dan kan je niet anders dan in die beschrijving ook iets op te nemen over het vele leven er om heen, veel meer nog dan alleen de groene glazenmaker. Zo leven er, als de plant ondergedoken voorkomt, grote aantallen dansmug (larven) in, wat ook zijn invloed heeft op wat daar van leeft, terwijl zich tussen de hoger in het water groeiende planten veel eendagsvliegen, slakken, platwormen en waterpissebedden thuis voelen. En ik de opsomming nog voortzetten met mosdieren en mijten of de er naar genoemde krabbescheermot (Paraponyx stratiotata) die een stuk algemener is dan de zeldzame groene glazenmaker. Maar zijn rups, die opvalt door zijn draadachtige kieuwen, komt, hoewel hij er wel zijn naam aan ontleent, niet uitsluitend voor in krabbenscheer maar ook op bijvoorbeeld doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton perfoliatus). Zie de foto van de rups in een (geopende) cocon van deze bladeren.
Daarnaast broeden op de vlotten ook graag vogels. In de stad kunnen dat eend, fuut, waterhoen, meerkoet en dergelijke zijn, iets buiten de stad ook dodaars, en de zeldzame zwarte sterns (in Groningen bijvoorbeeld bekend van de Onlanden en het Zuidlaardermeer) of misschien witwangstern.
Krabbescheren zijn op veel plaatsen in Groningen te zien, ik noem er slechts enkele als voorbeeld: bij Drielanden, de Held en omgeving van het Reitdiep (op die drie plekken is ook de groene glazenmaker er in waargenomen), nabij Kardinge (Lewenborg / Noorddijk), het Winterpad (naast de Hoornse Plas), de Petrus Campersingel, Damsterdiep enzovoort. Ondanks dat hij (nog) vrij algemeen is is de plant in Nederland toch sterk achteruit gegaan en geldt hij als een gevoelige soort. Voldoende reden om hem op de Rode lijst te plaatsen.
Let er maar eens op. Wie weet, heel misschien kom je er ook de groene glazenmaker wel eens tegen. Maar misschien blijft dat wel bij een droom. Een natte droom.
Harry (tekst en foto's , m.u.v. die van de in het water zwevende krabbescheer, die van Janwillem kwam, uit de Lettelberter petten)