Er zijn in de natuur zo van die beesten die opvallen omdat ze juist niet opvallen. In het zoete water zijn dat voor mij bijvoorbeeld die rooie bolletjes, de watermijten, en in het zoute water (maar lokaal zeker ook in zoet water) bij uitstek de aasgarnalen. In het bijzonder de, als een amper bekeken behang, overal aanwezige bochtige aasgarnalen. Toch zijn er ook momenten, waarop zij me juist wel opvallen zoals onlangs in ons weekend in Zeeland. Dat is het geval wanneer ik ze, zo klein en half doorzichtig als ze zijn, zie rondzwemmen met in hun priegelpootjes iets wat kennelijk een stuk voedsel of een prooi is, dat soms groter en dikker is dan zijzelf. Hoe spelen ze dat klaar? Vanzelf ga je je dan wel afvragen hoe en waarvan ze nu eigenlijk leven (ik wel tenminste) en dus ben ik er na de duik nog eens in gedoken.
In één naam uitgedrukt gaan we het hebben over aasgarnalen maar om je eerst iets meer inzicht te geven in de enorme groep van de kreeftachtigen waartoe zij behoren, moet ik dan eerst toelichten, dat dit betekent dat we het gaan hebben over één van de talloze ordes binnen de kreeftachtigen, die van de aasgarnalen (Mysida). Daarbinnen bekijken we één soort in het bijzonder, namelijk de bochtige of geknikte aasgarnaal (Praunus flexuosa).
Aasgarnalen vormen (samen met nog elf andere orden) een groep (de superorde Peracarida) die zich karakteriseert, en van alle andere honderden kreeftachtigen onderscheidt, door het bezit van een broedbuidel. Onder water zie je die ook makkelijk. Het is belangrijk om met dat besef te beginnen omdat dit meteen ook betekent dat het sterk op aasgarnalen gelijkend krill, je weet wel die eveneens garnaal-achtige beestjes die de grootste walvissen voedden, geen nauwe verwanten zijn (omdat zij geen broedbuidel hebben). Net zo min als onze diverse echte garnalen en krabben en kreeften. Op een afstandje zijn ze natuurlijk wel allemaal verwanten. Ongeveer net zoals doodshoofdaapjes (en zovele andere apen) wel aan ons verwant zijn maar pas op afstand.
Aasgarnalen komen voor in zout, brak en zoet water. Als noordelijke sportduikers kennen we ze vooral in grote getale van onze Zeeuwse trips. Toch komen we ze ook in verschillende zoetwaterplassen tegen, zoals de roodbuikaasgarnaal (Hemimysis anomala) waarvan we een gelijknamige equivalent kennen (H. lamornae) in zout water. Vooral in het westen komen ze in sommige zoet water plassen zelfs zo massaal voor, dat je er daar amper door heen kunt kijken en je dus niet anders kunt dan er botweg dwars door of om heen te zwemmen. Maar na dit zoete uitstapje gaan we nu terug naar het zoute water, naar onze bochtige of geknikte aasgarnaal. Die staat hier centraal naar aanleiding van eigen waarnemingen en bovendien omdat omdat hij met een lengte van 26 milimeter de grootste binnen zijn familie is en meestal zo algemeen dat je hem niet kunt missen.
Overal in zout water zien we wel bochtige aasgarnalen. Ze maken hun naam waar door met een gebogen / geknikt lichaam (eigenlijk vind ik het meer golvend) rond te zwemmen. De iets kleinere verwante soorten hebben een veel rechtere lichaamshouding. Vooral tussen het grote bruine wier zoals de grote zeeeik en het groene viltwier zien we ze, maar ook rond antropogene structuren zoals steigerpalen zijn ze veel te zien. In het Engels worden ze behalve als bochtig (bent mysid shrimp), vanwege hun broedbuidel, ook beschreven als European opposum shrimps en, best begrijpelijk, als chameleon shrimps omdat ze sterk in kleur kunnen wisselen. Maar, ook al lijkt dat logisch vanwege hun kleurvariaties tussen transparant, geel-, rood-, bruin- en groenachtig, toch hebben we al geconstateerd dat ze eigenlijk geen shrimps (garnalen) zijn. In ons noordelijk Europa zijn ze van oorsprong thuis, in tegenstelling tot in Noord Amerika waar ze, vermoedelijk door de scheepvaart, zijn geïntroduceerd.
Hun tere pootjes die als een waaier van de buikzijde neerhangen maken dat het niet verrassend dat ze vooral beschreven worden als dieren die hun voeding van wieren afhalen of uit het water filteren. Zowel plantaardig (algen) als dierlijk. Maar het verrassende is nu juist dat ze dat niet belemmert ook grotere delen aan te pakken. Samenhangend met wat het seizoen ze biedt gaat het in de eerste plaats om allerlei detritus (dood organisch materiaal) maar vooral de grootsten (dus de oudsten en juist van deze, de bochtige aasgarnaal), meer dan de kleine roodbuikjes, jagen ook actief op iets groter plankton zoals eenoogkreeftjes, watervlo-achtigen en nog andere die ze met een zelf opgewekte waterstroom naar zich toe wervelen. Daarnaast wordt beschreven dat ze ook eieren van vis en kreeft eten en aas, dode dieren, oppakken, waar ze misschien ook gericht en actief naar zoeken. Genoemd worden dode soortgenoten die eerst zacht gemaakt (gemacereerd) en daarna opgegeten worden. Afgelopen Zeeland weekend zag ik er aan de Kerkweg bij Den Osse (29-6-2019) enkele rondzwemmen met de ‘handjesvol’ zand (met detritus) en een ander met een vlokreeft, terwijl dat toch een flink gepantserd beestje is. Zo teer als ze lijken vind ik dat knap van ze en erg indrukwekkend om te zien. Ook fotografeerde ik een keer een mannetje dat rond zwom met een sliert (misschien een wormenhuid?) die langer was dan hijzelf (Dreischor 24-9-2011)! Zoiets ziet er echt spectaculair uit. Tenminste, voor wie oog heeft voor dit kleine spul. Want ja, ik besef best dat er ook duikers zijn die alleen, zoals ze zelf aangeven, kijken naar wat minstens één (of zelfs meerdere) decimeter(s) groot is. Zij zullen zoiets nooit zien en waarschijnlijk deze hele tekst ook niet lezen. Maar dat hoeft ook niet. Ieder zijn eigen beleving.
Aan de broedbuidel van het vrouwtje, die zich net voor de karakteristieke buiging in het lichaam aan de buikzijde bevindt, en die ze als groep mede identificeert kun je gemakkelijk onderscheiden of je een mannetje of een vrouwtje voor je duikbril hebt. Vanaf een lengte van bijna twee centimeter zijn ze seksueel volwassen. Voor de bevruchting, zo lees ik (ik heb ze nog nooit parend gezien) brengt een mannetje zijn penis in de broedbuidel om zijn sperma los te laten terwijl het vrouwtje dan haar eieren van eileiders los laat, waarna de bevruchting in de buidel tot stand komt. Vervolgens dragen de vrouwtjes de bevruchte eitjes, tot ongeveer 70 stuks, een week of drie met zich mee. De larven ontwikkelen zich in de broedbuidel. Als ze uitkomen zijn het geen echte larven meer. Het zijn kleine juvenielen die in uiterlijk vrijwel volwaardige maar kleine aasgarnaaltjes zijn. Een deel van de populatie overwintert en brengt na de winter vanaf mei en juni een nieuwe populatie voort waarna ze zelf sterven. De nieuwe generatie is in de vroege herfst volwassen en brengt de generatie voort die zich opnieuw in het voorjaar / voorzomer zal voortplanten. Zo leven ze in minimaal twee generaties per jaar.
Het zal niemand verrassen dat ze een belangrijke voedselbron zijn voor veel vissen en andere mede zee leven. Maar met hun hulp grote facetogen en ook door middel van geur weten zo vele van hen die toch te vermijden dat ze voor ons een prachtig decor zijn om naar te kijken. Elke keer weer.
Leuk verhaal Harry. Zo weet ik plotseling weer meer van aasgarnalen!